• lof·tuit·te
vervoeging van
loftuiten

loftuitte

  1. enkelvoud verleden tijd van loftuiten
    • Ik loftuitte. 
    • Jij loftuitte. 
    • Hij, zij, het loftuitte. 
    • Het 3e deel werd na Goedaert's dood uitgegeven in 1669 door den hooger vermelden Johannes de Mey, tot wiens eer dezelfde de Gouche het volgende loftuitte:
      ‘Wat wonder dat de Mey lust heeft om dese wercken
      Te brenghen aen den dagh? is 't niet omdat wij merken
      Dat ons de Mey-maendts vrucht
      Gaet schak'len dees genucht?
       [1]