• li·me·rick
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vijfregelig grappig versje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1932 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord limerick limericks
verkleinwoord limerickje limerickjes

de limerickm

  1. (dichterlijk) een dichtvorm van 5 regels met een vrij strak metrum, bestaande uit twee drievoetige amfibrachen (∪—∪ ∪—∪ ∪—∪), twee regels amfibrachen en jambe (∪—∪ ∪—) en afgesloten door weer een drievoetige amfibrachys
    • Hij wijdde er een limerick aan. 
92 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]


limerick

  1. limerick