• lief·de·le·ven
enkelvoud meervoud
naamwoord liefdeleven liefdelevens
verkleinwoord

het liefdeleveno [1]

  1. dat gedeelte van iemands leven dat betrekking heeft op de liefde
     Ik kende haar niet, maar kort voor haar dood had ik haar aan de telefoon gehad. Op zoek naar een kandidaat voor de toenmalige rubriek Liefdeleven in dit blad was ik via via op haar gestuit. Aanvankelijk had Catootje wel oren naar een interview, in tweede instantie trok ze zich terug. Maar ze had een vriendin die wilde praten en die een somber relaas deed over hoe ze het vertrouwen in mensen was kwijtgeraakt, een verhaal over dromen en bedrog, seks en eenzaamheid, drugs en leven in een waas. Hoe is het eigenlijk om volwassen te zijn? was haar laatste opmerking. Uiteindelijk wilde ook zij haar verhaal toch maar liever niet afgedrukt zien.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Matt Dings
    “Catootje is dood” (13/11/2009), HP de Tijd