• li·chaams·cel
enkelvoud meervoud
naamwoord lichaamscel lichaamscellen
verkleinwoord

de lichaamscelv / m

  1. (biologie) een van de cellen van een organisme die geen geslachtscellen of de voorlopers daarvan zijn
     Merkwaardig dat hij zich er nooit ook maar in het minst bewust van was geweest, van die door zijn organisme soeverein genomen beslissing om zijn zucht naar alcohol slechts eens per jaar te verzadigen - terwijl die beslissing zich toch aan iedere kwetsbare lichaamscel, aan elke bedreigde vezel moest hebben meegedeeld.[1]
     Eén gen, het Niemann-Pick C1-gen (NPC1) speelt een sleutelrol bij de vermenigvuldiging van het virus. Door dat gen uit te schakelen is de vermenigvuldiging van ebola in een lichaamscel te stoppen.[2]
  1. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  2.   Weblink bron “Nederlanders ontdekten besmettingsmechanismen ebola” (13-11-2014), NOS