1. Een schilderij van de leute bij een boerenbruiloft.
  • leu·te
  • precieze herkomst onzeker, gaat misschien terug op een Oergermaans woord *leut dat "voor de gek houden" zou betekenen [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord leute -
verkleinwoord - -

de leutev / m

  1. toestand waarin mensen samen veel plezier hebben
    • Maar dan wordt de aandacht van de ik-figuur gewekt door een scharrelend gerucht in een duistere hoek van de herberg. Daar zit ‘een oude, versleten boerenwerkman’ wat verlegen te monkelen. Terwijl de leute in de gelagzaal aanhoudt, wordt de verteller gefascineerd door die verweerde, oude man. [3]
37 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]


leute

  1. pret