• leu·ko·plast
  • In de betekenis van ‘hechtpleister’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1910 [1]
  • met het voorvoegsel leuko- en met het achtervoegsel -plast [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord leukoplast leukoplasten
verkleinwoord - -

leukoplast m / o [3] [4]

  1. een type plastide in een plantencel dat gespecialiseerd is in het opslaan van suiker (glucose) in zetmeel (amyloplast), of in olie (elaioplast), of in proteïne (proteïnoplast)
  2. hechtpleister in stroken van rubber of kunststof met zinkoxide
87 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[5]