• le·thar·gie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geestelijke ongevoeligheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1882 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord lethargie -
verkleinwoord - -

de lethargiev

  1. een toestand van geestelijke ongevoeligheid
    • Zij had erg last van lethargie. 
  2. (medisch) een ziekelijke slaapzucht
    • Hij ontwaakte uit de lethargie. 
74 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]