• lek·prik·ken

lekprikken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lekprikken
prikte lek
lekgeprikt
zwak -t volledig
  1. met een dun, scherp voorwerpen iets dat water- of luchtddicht is water- of luchtdoorlatend maken
    • Acht automobilisten hebben aangifte gedaan bij de politie van het lekprikken van hun brandstoftank in Capelle aan den IJssel. Ze werden dinsdagochtend geconfronteerd met de onaangename verrassing in de wijk 's-Gravenland. Drie deden er meteen aangifte, de andere bestuurders meldden zich de afgelopen dagen bij de politie. [1] 
    • De politie, die al meer dan 250 aangiften binnen heeft van het lekprikken van bijna 300 autobanden, heeft de beelden inmiddels in bezit en heeft experts aan het werk gezet. Zij is niet blij met de publieke verspreiding van de camerabeelden en vreest dat het onderzoek daardoor kan worden geschaad. De beelden zijn vrij vaag en korrelig, aldus de politie. [2] 
  2. in iets of iemand een klein gaatje maken
    • Wespen. Nuttige beestjes, die ons met name in augustus bevrijden van veel andere insecten, zoals muggen die je anders zouden lekprikken en vliegen die je eten een stuk onsmakelijker maken. De wesp is een mooi, ijverig wezen, dat zijn plaats in het dierenrijk dik heeft verdiend. [3]