• leeu·wen·kooi
enkelvoud meervoud
naamwoord leeuwenkooi leeuwenkooien
verkleinwoord - -

de leeuwenkooiv / m

  1. verblijf met wanden die uit tralies of rasters bestaan, bestemd voor het grote katachtige roofdier Panthera leo  
     In de dierentuin steekt een klasgenoot zijn hand in de leeuwenkooi en één van zijn vingers wordt afgebeten.[2]
     Wie bij een organisatie binnenkomt met de ambitie er leiding aan te geven, is als een leeuwentemmer. Hij kan wel zeggen dat hij benoemd is door de raad van commissarissen of beëdigd door Hare Majesteit, maar daar springt geen leeuw voor door een hoepel. (…) In leeuwenkooien en aan de top van organisaties gaat het niet om iemands natuurlijke zelf.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Sietse Meijer
    “Uit de hand gelopen schoolreisjes” (5 maart 1999) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Johan Schaberg
    “De das van Bos” (29 september 2007) op nrc.nl