lapper
- lap·per
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lapper | lappers |
verkleinwoord |
- (beroep) persoon die schoenen repareert; iemand die ketels repareert
- ▸ Bij het kerkgangetje Zondagsmorgens, want Jaap ging 's middags, 'binnen-door' reeds mee naar de middagkerk, wanneer om kwart-over-negenen de reek de straat uitkwam, over de brug naar 't huis van Jan de Lapper, keek hij meestal naar de drukkerij-kant uit of waar de schepen met bedekte ruimen druilden of waar een schipper in zijn bonte boezeroen op-sloffen aan de walkant 'Sting'.[2]
- dronkaard, knoeier
- [1] versteller, hersteller
- Het woord 'lapper' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294