• lan·taarn·op·ste·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord lantaarnopsteker lantaarnopstekers
verkleinwoord

de lantaarnopstekerm [1]

  1. (beroep) (verouderd) persoon die straatlantarens aansteekt
     Er kwam een lantaarnopsteker aan, want telkens pifte een lichtje op in de lange rij lantaarns voor hem.[2]
     Voordat er elektrische lantaarnpalen waren, brandden deze op gas of olie. En dat moest natuurlijk wel door iemand worden aangestoken. Dit klusje was vroeger voor de lantaarnopsteker. Toen de lantaarnpalen eenmaal overgingen van gaslicht op elektriciteit, is de lantaarnopsteker zijn baan kwijtgeraakt.[3]
  2. iets waarmee men straatlantarens kan aansteken
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Kees de jongen”   (1923), C.A.J. van Dishoeck  
  3.   Weblink bron
    Robin van Rossum
    “Bijna niet meer voor te stellen: dit hadden we vroeger in Zwolle” (23 mei 0028), Tubantia