• la·meer
  • Ofwel ontleend aan het Franse la mère (de moeder), ofwel afgeleid van het werkwoord lameren.
enkelvoud meervoud
naamwoord lameer lameren
verkleinwoord lameertje lameertjes

de lameerv

  1. (Zuidnederlands) een vrouw die haar tijd verdoet met kletsen
    • Die lameer stopt nooit met praten. 
vervoeging van
lameren

lameer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lameren
    • Ik lameer. 
  2. gebiedende wijs van lameren
    • Lameer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lameren
    • Lameer je?