lameer
- la·meer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lameer | lameren |
verkleinwoord | lameertje | lameertjes |
de lameer v
- (Zuidnederlands) een vrouw die haar tijd verdoet met kletsen
- Die lameer stopt nooit met praten.
vervoeging van |
---|
lameren |
lameer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lameren
- Ik lameer.
- gebiedende wijs van lameren
- Lameer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lameren
- Lameer je?
- Het woord 'lameer' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.