[2] lageren van wijn
  • la·ge·ren

lageren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lageren
lagerde
gelagerd
zwak -d volledig
  1. aanbrengen van lagers zodat een wiel soepeler loopt
  2. in vaten te rijpen leggen van bepaalde etens- of drinkwaren
70 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[2]