• la·bi·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wankelbaarheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
  • afgeleid van labiel met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord labiliteit labiliteiten
verkleinwoord

de labiliteitv [3]

  1. het onevenwichtig, onstandvastig zijn, het labiel zijn
    • Psychische labiliteit of (enigszins) verminderde geestelijke vermogens maken dat zij de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van hun kinderen niet ten volle kunnen dragen. Het zijn kwetsbare mensen die elke dag begeleiding behoeven. [4] 
    • Enkele dagen na de start van fluticason merkten de ouders dat het meisje labiel was en vaak en veel huilde. Omdat er verder geen veranderingen in haar psychosociale situatie waren opgetreden, vermoedden de ouders dat het ging om een bijwerking van fluticason. De ouders stopten fluticason daarom. De dag daarna normaliseerde het gedrag van het meisje. Na een week startten de ouders de medicatie weer. Dat leidde opnieuw tot labiliteit en veel huilen. De kinderarts besloot haar budesonide voor te schrijven. In het verleden reageerde het meisje daar goed op. Dit hielp prima tegen de benauwdheidsaanvallen, zonder dat de huilbuien en labiliteit terugkeerden. [5] 
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[6]