• laag·fre·quent
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen laagfrequent laagfrequenter laagfrequentst
verbogen laagfrequente laagfrequentere laagfrequentste
partitief laagfrequents laagfrequenters -

laagfrequent [1]

  1. elektromagnetische straling met een lange golflengte (met een frequentie die overeenkomt met het hoorbare geluid)
     We kochten geen nieuwe pan of lakens of wasmiddel, alleen als ik het voorstelde en zei dat we het nodig hadden, stemde ze toe en ging ze mee naar de juiste winkels en schappen waar de spullen stonden die we zochten, maar altijd subtiel tegenzin uitstralend, een laagfrequent radiosignaal dat voortdurend verkondigde dat we ons best konden redden met wat we hadden en dat het geen zin had om de schijn op te houden.[2]
  2. geluid met een lage toon
     Beperken van grondgeluid (laagfrequent geluid van de motoren als ze niet vliegen)[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron
    Hugo van der Parre
    “Omwonenden Schiphol presenteren tienpuntenplan tegen overlast” (18-06-2020), NOS