• kwal·ste·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kwalsteren
kwalsterde
gekwalsterd
zwak -d volledig

kwalsteren

  1. zich ontdoen van een overmaat aan speeksel
    • Als ze zo een tijdje verkeerden, begon Odile te kwalsteren. Ze was eerst wat ziek. Och, geen erg. Een verkoudheid of zo, want ze was wat zwaar van hoofd en ze werd wat hees. [2]
20 % van de Nederlanders;
8 % van de Vlamingen.[3]