• kut-Ma·rok·kaan
enkelvoud meervoud
naamwoord kut-Marokkaan kut-Marokkanen
verkleinwoord kut-Marokkaantje kut-Marokkaantjes

de kut-Marokkaanm

  1. (scheldwoord) vervelende overlast veroorzakende (Amsterdamse) jongen van Marokkaans origine
    • Mijn vader is Marokkaan. Mijn moeder Duits-Nederlands. Vroeger noemden de Marokkanen me een mof omdat ik geen Arabisch kon, en de Hollanders me een kut-Marokkaan, ha! [1] 
    • De ruzie ontstond vanwege een sigaret. Akrouh vertelt in de Gooi- en Eeemlander dat de 'échte kut-Marokkanen' om een sigaret vroegen en dat een vriend van zijn broer die uit angst gaf. De daders pakten vervolgens het hele pakje af. [2] 
    • De PvdA en politieke beweging Denk zijn tijdens het Nationale Islamdebat in de Essalam-moskee in Rotterdam tot een harde botsing gekomen. „U polariseert, schandelijk!”, klinkt het vanuit de PvdA. „Wie polariseert er nou? Uw partij had het over kut-Marokkanen”, is de repliek. [3] 
  1. Tubantia Eefje Oomen 10 oktober 2015 Timor Steffens: Madonna heb ik niet nodig om te shinen
  2. De Telegraaf Tanja Kamphuis 8 november 2012 Broer raadslid neergestoken
  3. De Telegraaf Inge Lengton 10 maart 2017 Harde confrontatie PvdA en Denk bij Islamdebat