• kunst·vaar·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kunstvaardigheid kunstvaardigheden
verkleinwoord

de kunstvaardigheidv

  1. de kennis en kunde die men nodig heeft om mooie dingen te maken
     En omdat oom Hans Olaf met zijn fenomenale kunstvaardigheid een eindje in het bos een echte indiaanse tipi van oud zeildoek had gebouwd voor de achterneven Ola en Sebastian, hadden de ooms met vrouw en verloofde zich kunnen verzekeren van een eigen kamer tijdens de zomer.[2]
  2. het gevoel dat men heeft voor het mooie en het schone
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Zij die dromen doden slapen nooit” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044640496