kroonluchter
  • kroon·luch·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord kroonluchter kroonluchters
verkleinwoord kroonluchtertje kroonluchtertjes

de kroonluchterm

  1. een ronde hanglamp met veel kaarsen of lampen aan verschillende armen
    • Restaurant Imko’s Puur Zee is ingericht in de stijl van de chique villa: een beetje stijf maar wel stijlvol - donkere stenen vloer, porseleinen vazen, groot geschikt bloemstuk, kroonluchters. Op de achtergrond draait een winkelcentrum-muzakje, net te zacht om te horen wat het precies is. De bediening is vriendelijk, en zeer correct. Een chic restaurant in de klassieke zin. [2] 
     De centrale hal was voorzien van een sensationele kroonluchter, die amechtig antiek hing te zijn. `Een van onze pronkstukken,' zei de majordomus, die alles merkte, dus ook dat de lamp mij was opgevallen. 'Alleen erg lastig in het onderhoud.[3]
100 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Joël Broekaert 20 januari 2017
  3. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 15
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be