• kro·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kronen
kroonde
gekroond
zwak -d volledig

kronen

  1. overgankelijk iemand tot koning of koningin maken door hem of haar in een ceremonie een kroon op het hoofd te zetten
    • Hij werd op die dag gekroond. 

de kronenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kroon
     Als ingenieur in dienst van de Noorse staat zou zijn loon 600 Noorse kronen per jaar zijn geweest plus vrije kost en inwoning, dat wilde zeggen het recht om te wonen zoals hij nu woonde maar dan met zes of zeven meter hoge sneeuwhopen voor het huis.[1]
     Financieel was er geen grens tot hoever de weddenschappen konden gaan. Maar we waren erachter gekomen dat er een psychologische grens was. Die lag bij vier kronen.[2]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be