• krijgs·eer
enkelvoud meervoud
naamwoord krijgseer
verkleinwoord

de krijgseerv / m [1]

  1. het eergevoel van een militair
     Hierdoor zou mijn krijgseer worden aangetast; ik wacht mij er wel voor mij door een vreemdelinge aan banden te laten leggen.[2]
  2. (militair) militaire eer of roem verworven in de oorlog
     Het is uit met de macht van de krijgsraad, van de burgerruiters, van de schutters en vrijkorpsisten, wat zullen kolonel Goudoever en ritmeester Tavelinck in de toekomst moeten beginnen? Voor het eerst sinds vele uren denkt Dirk Egbert aan zijn Daatje, die zo triomfeerde in zijn roem, die zo vast heeft verwacht dat hij met krijgseer overladen in Amsterdam terug zou keren en kolonel worden zodat zij „mevrouw" kon zijn.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Joanot Martorell en Martí Joan de Galba
    “Tirant lo Blanc” (1987), Schocken, ISBN 0805238999
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723