• kreu·nen
  • In de betekenis van ‘steunen’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afkomstig van het Middelnederlandse cronen.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kreunen
kreunde
gekreund
zwak -d volledig

kreunen

  1. inergatief ongearticuleerde geluiden maken, vaak van pijn of ander leed
    • "Help me!", kreunde de gevallen motorrijder. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]