1. Een kornis in Anderlecht.
  • kor·nis
enkelvoud meervoud
naamwoord kornis kornissen
verkleinwoord - -

de kornisv / m

  1. (bouwkunde) horizontale, vaak wat uitspringende band die als versiering aan de bovenkant van een muur of boven een opening daarin is aangebracht
    • Tieldeke ging even schoorvoetend tot aan het dakvenster, richtte zich op haar tenen, keek naar buiten. Zij zag twee rijen grijze dakpannen, en vlak daaronder de zwart-vuile, nattige zinken goot van de kornis. [3]
10 % van de Nederlanders;
26 % van de Vlamingen.[4]