• koop·mans·geest
enkelvoud meervoud
naamwoord koopmansgeest
verkleinwoord

de koopmansgeestm [1]

  1. de mentaliteit van een handelaar
     Een passage uit de column luidt: "Jan Pieterszoon Coen, Michiel de Ruyter. Zij hadden die koopmansgeest en ondernemingszin, die VOC-mentaliteit: als je iets wilt bezitten, dan maak je het tot je eigendom."[2]
     Maar zoals zo vaak kreeg ook hier de koopmansgeest de overhand en lieten de autoriteiten hun bezwaren varen.[3]
     Sinds hij aan de Utrechtse academie studeert, met Haagse jonkers en Gelderse baronnen, is Gijsbert ijselijk deftig geworden, hij trekt zijn neus op voor de koopmansgeest van de Amsterdamse regenten, hij heeft zijn vader overtuigd dat hij voor de handel niet deugt én zich thans reeds zoveel relaties onder de prinsgezinde magistraten heeft gemaakt, dat hij zich van een vlotte carrière in staatsdienst zeker acht.[4]
     Het kost uren tijds eer er voor de Amsterdamse manschappen en paarden onderdak is gevonden, eer er met dreigementen en vloeken voedsel en fourage gerekwireerd is van onwillige handelaren, die met de altijd vaardige koopmansgeest van de Hollander proberen uit de komst van de nieuwe troepenmacht een slaatje te slaan.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “VOC-speech toch niet van Balkenende: boek uit de handel” (Vrijdag 19 oktober 2018, 00:12), NOS
  3. Antonio Padilla
    “Fabeachtige getalen en waar ze te vinden” (2023), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026353512
  4. 4,0 4,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723