• knik·ke·bol·len
  • In de betekenis van ‘dommelend knikken’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • Samenstellende afleiding van de stam van knikken en bol met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knikkebollen
knikkebolde
geknikkebold
zwak -d volledig

knikkebollen

  1. inergatief zittend half in slaap vallen
    • De helft van de personeelsleden zat te knikkebollen tijdens de ellenlange toespraak van de algemeen directeur. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]