knak
- knak
- In de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in 1646 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knak | knakken |
verkleinwoord | knakje | knakjes |
- kort, droog geluid van iets dat breekt (knakt)
- breuk, waarbij de delen blijven samenhangen
- beschadiging, schade
- sigaar met een knik erin en een spitse punt, bolknak
vervoeging van |
---|
knakken |
knak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knakken
- Ik knak.
- gebiedende wijs van knakken
- Knak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knakken
- Knak je?
- Het woord knak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knak" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "knak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ knak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be