kloeteling
- Geluid: kloeteling (hulp, bestand)
- IPA: / ˈklutəˌlɪŋ / (3 lettergrepen)
- kloe·te·ling
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kloeteling | kloetelingen |
verkleinwoord | kloetelingetje | kloetelingetjes |
de kloeteling m
- (waterbeheer) kubusvormige, aan een zijde met dicht gras begroeide spit klei, gestoken van een rijpe schor
- ▸ ⧖ Rietzoden, vletzoden, kleizoden, schorkloeten of kloetelingen worden verkregen door afgraving van hooge gorzen; zij vormen een belangrijk materiaal tot het aanstorten van dammen en dijken onder water, het ballasten van zinkstukken, het bekleeden van nieuwe en het herstellen' van afgeslagen dijkhellingen, het opzetten van steile kanten, het verminderen van den gronddruk achter nieuwe kaai- en bekleedingsmuren enz. Zij worden uit de bovenste laag van rijpe schorren in begroeide teerlingen van 16 tot 20 cM. zijde gestoken.[2]
- kloetering (uitspraakvariant)
- Het woord 'kloeteling' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron J.A. van der Kloes“Onze Bouwmaterialen, deel 4 (hout)”, 3e druk (1925), Veen, p. 316