kinderschaar
- kin·der·schaar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kinderschaar | kinderscharen |
verkleinwoord | kinderschaartje | kinderschaartjes |
- grote groep kinderen; menigte kinderen; troep kinderen
- ▸ Om tien uur, als de kinderschaar naar huis was, gingen voor de jongelui en de volwassenen de kerstkaarsjes voor de tweede keer aan en werd er tot de ochtend gefeest.[2]
- ▸ Op het historische spooremplacement in Haaksbergen ziet een hele kinderschaar hoe de speciaal uit Engeland overgebrachte blauwe trein met Thomasgezicht door de machinist voortgetrokken het stationnetje binnenrijdt.[3]
- kleine schaar waarmee kinderen kunnen knippen
- Het woord kinderschaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028261396
- ↑ Weblink bron “Locomotief Thomas heeft pijn in z’n ketel” (02-09-2013), Tubantia