kinderpartijtje
  • kin·der·par·tij·tje
enkelvoud meervoud
naamwoord
verkleinwoord kinderpartijtje kinderpartijtjes

het kinderpartijtjeo [1]

  1. feestje gehouden voor kinderen
     Op de lage salontafel zette Quispel alles voor het bezoek klaar. Kopjes, suikerpot, cake, schaaltje bonbons... Het leek verdomme wel of hij een kinderpartijtje gaf.[2]
     Staatssecretaris Dijkhoff maakt zich zorgen over arcadehallen onder de naam 'Gamestate'. Daar kan gespeeld worden op allerlei soorten automaten. Er kunnen tickets mee worden gewonnen die kunnen worden ingewisseld voor speelgoed en elektronica. Volgens de site van Gamestate lenen de filialen zich uitstekend voor een kinderpartijtje.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Zorgen in kabinet en Kamer over 'kindercasino's'” (27-06-2017), NOS