• kin·der·leed
enkelvoud meervoud
naamwoord kinderleed -
verkleinwoord - -

het kinderleedo

  1. verdriet, zoals een heel jeugdig mens ervaart
    • Op haar kinderleed en kindervreugd zag zij neer met een rustig, vreugdrijk meerderheidsgevoel. [2]
  2. iets wat heel jeugdige mensen verdrietig maakt
    • We kennen allemaal het kinderleed van ‘rare’ kleren te moeten dragen of niet mee te mogen doen van thuis aan iets wat de hele klas wel mag. [3]