kiep
- kiep
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kiep | kiepen |
verkleinwoord | - | - |
vervoeging van |
---|
kiepen |
kiep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiepen
- Ik kiep.
- gebiedende wijs van kiepen
- Kiep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiepen
- Kiep je?
- Het woord kiep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kiep" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ "kiep" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kiep op website: Etymologiebank.nl
- ↑ kiep op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be