• kiep
  • In de betekenis van ‘hengselmand’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord kiep kiepen
verkleinwoord - -

de kiepv / m [4] [5] [6]

  1. (sport) keeper, doelverdediger
vervoeging van
kiepen

kiep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiepen
    • Ik kiep. 
  2. gebiedende wijs van kiepen
    • Kiep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiepen
    • Kiep je? 
76 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[7]