kieltuin
- kiel·tuin
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kieltuin | kieltuinen |
verkleinwoord | kieltuintje | kieltuintjes |
de kieltuin m
- (waterbeheer) vlechtwerk van twijgen om in de grond geslagen staken tot steun van een glooiing of steenzetting; vlechtwerk waartegen de boleinden van de rijsbossen aansluiten; vlechtwerk aan de buitenkant van rijswerk
- (waterbeheer) benaming voor een zeer eenvoudige bescherming van de waterkant, in hoofdzaak bestaande uit een vlechtwerk van twijgen om in de grond geslagen staken, met de bovenkant op kanaalpeil, en daarachter een bestorting van puin of grof grind
- ▸ ⧖De aan de verbetering ten koste te leggen werken zullen bestaan in het verbreeden en verdiepen van de hoofdvaart tusschen Assen en Smilde, dus over een aanzienlijke lengte, het verdedigen van de kanaalboorden met rijspakwerk, kieltuin en stapelzoden, het maken van drie wisselplaatsen, het onder profiel brengen van de kruin van eenige gedeelten stuwdijk door afgraving en ophooging en het maken van een zandkist in den stuwdijk by Assen.[2]
- Het woord 'kieltuin' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Drentse Hoofdvaart (21-4-1906) in: Schuttevaer, jrg. 17 nr.5, 2 kol. 1