• kick
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘prikkel’ voor het eerst aangetroffen in 1962 [1]
  • Uit het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kick kicks
verkleinwoord kickje kickjes

de kickm

  1. hoedanigheid van verrukking/opwinding
    • Koppen afhakken geeft me altijd een geweldige kick sprak de jihadist enthousiast 
vervoeging van
kicken

kick

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kicken
    • Ik kick. 
  2. gebiedende wijs van kicken
    • Kick! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kicken
    • Kick je? 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
kick kicks

kick

  1. schop
vervoeging
onbepaalde wijs to  kick 
he/she/it  kicks 
verleden tijd  kicked 
voltooid
deelwoord
 kicked 
onvoltooid
deelwoord
 kicking 
gebiedende wijs  kick 

kick

  1. schoppen