Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kas·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kashouder kashouders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kashouderm [1]

  1. (beroep) de beheerder van de kas; persoon die belast is met het bijhouden van de kas
     De ander was een oude kashouder die vanwege zijn ene oog naar de Romeinse held Codes was vernoemd; die bijnaam had hij te danken aan de jongelui die vroeger in de thans bijna onbewoonde bijenkorf hadden gegonsd, en hij had de geboortenaam van de kashouder zo volkomen verdrongen dat deze waarschijnlijk niet had opgekeken als iemand hem vandaag met die naam had aangesproken.[2]
  2. winkelier in gouden en zilveren voorwerpen
     Gruthok is een 19e eeuwse afkorting die slaat op de beginletters van verkopers die volgens het wetboek van strafrecht bij moesten houden van wie ze hun spullen betrekken. Het ging destijds om goud-of zilversmid, rijwielhandelaar, uitdrager, tagrijn, horlogemaker, opkoper of kashouder.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen