kashouder
- kas·hou·der
- samenstelling van kas zn en houder zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kashouder | kashouders |
verkleinwoord |
- (beroep) de beheerder van de kas; persoon die belast is met het bijhouden van de kas
- ▸ De ander was een oude kashouder die vanwege zijn ene oog naar de Romeinse held Codes was vernoemd; die bijnaam had hij te danken aan de jongelui die vroeger in de thans bijna onbewoonde bijenkorf hadden gegonsd, en hij had de geboortenaam van de kashouder zo volkomen verdrongen dat deze waarschijnlijk niet had opgekeken als iemand hem vandaag met die naam had aangesproken.[2]
- winkelier in gouden en zilveren voorwerpen
- ▸ Gruthok is een 19e eeuwse afkorting die slaat op de beginletters van verkopers die volgens het wetboek van strafrecht bij moesten houden van wie ze hun spullen betrekken. Het ging destijds om goud-of zilversmid, rijwielhandelaar, uitdrager, tagrijn, horlogemaker, opkoper of kashouder.[3]
- [1] kassier
- Het woord 'kashouder' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “De graaf van Monte-Cristo” (2007), L.J. Veen , ISBN 9789020413021
- ↑ Weblink bron “Rotterdamse juwelier verdacht van heling” (21-08-2013), Tubantia