karmozijn
  • kar·mo·zij·nen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen karmozijnen
verbogen
partitief karmozijnens s -

karmozijnen [1]

  1. een bepaalde kleur purperrood bevattend
     De vrouw bleef slechts één keer staan en keek over haar schouder naar de plek waar Bhalla House immens, donker en somber afstak tegen de loodkleurige en karmozijnen strepen van de westelijke hemel. Hij gaf haar even de tijd en maande haar toen door te lopen, naar de gloed die verwelkomend uit de ramen van de boerderij van de rentmeester straalde[2]
     „Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de Heere; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.”[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Main, Sarah
    “Huis van eb en vloed” (2015), A.W. Bruna Uitgevers  , ISBN 9789044974515
  3.   Weblink bron
    Wulfert Floor
    “Wit als sneeuw” (22 juni 2018), Reformatorisch Dagblad