• ka·pu·cijn
  • van Frans capucin [1] [2]
    • [1] in de betekenis van ‘bedelmonnik’ aangetroffen vanaf 1622 [3]
    • [2] omdat het verenkleed aan de kleding van een bedelmonnik doet denken
enkelvoud meervoud
naamwoord kapucijn kapucijnen
verkleinwoord kapucijntje kapucijntjes

de kapucijnm [4]

  1. (religie) lid van een van de drie takken van de eerste orde van St.-Franciscus
  2. (figuurlijk) benaming voor duivenras met een brede, zwarte of bruine halskraag
90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]