kanoër
- ka·no·er
- Naamwoord van handeling van kanoën met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kanoër | kanoërs |
verkleinwoord |
de kanoër m
- (sport) iemand die vaart in een kano
- Een speedboot die zaterdag op het Eemskanaal bij Groningen twee kanoërs heeft aangevaren, is er na de aanvaring vandoor gegaan. De bestuurder van de boot kon na een klopjacht worden gepakt. Dat meldt de politie.[1]
- „Ik ben opgegroeid langs het water, omdat mijn acht jaar oudere broer Job (nu assistent-bondscoach red.) een goede kanoër was en ik veel ging kijken.[2]
- Het woord kanoër staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kanoër" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ de Telegraaf 26 aug. 2017
- ↑ de Telegraaf 02 jul. 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be