Kajakken.
  • ka·jak·ken

de kajakkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kajak
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kajakken
kajakte
gekajakt
zwak -t volledig

kajakken

  1. inergatief (sport) de kajaksport beoefenen
    • Er werd op dat meer veel gekajakt. 
  2. ergatief met een kajak ergens heen varen
    • We zijn naar dat eilandje gekajakt en hebben daar een tijdje gezeten. 
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be