Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·jak
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘eenpersoonsvaartuigje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kajak kajakken
kajaks
verkleinwoord kajakje kajakjes

Zelfstandig naamwoord

de kajakm

  1. (palindroom) een gesloten kano om in wild water of op zee te varen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kajakken

kajak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kajakken
    • Ik kajak. 
  2. gebiedende wijs van kajakken
    • Kajak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kajakken
    • Kajak je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Deens

Zelfstandig naamwoord

kajak

  1. (palindroom) kajak

Verwijzingen


Pools

Zelfstandig naamwoord

kajak m

  1. (palindroom) kajak
Afgeleide begrippen