1. Jujube
  • ju·ju·be
  • van Frans jujube, in de betekenis van ‘vrucht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord jujube jujubes
verkleinwoord jujubetje jujubetjes

de jujubev / m

  1. (plantkunde) Ziziphus jujuba   Ziziphus mauritiana   (voeding) (medisch) besachtige eetbare steenvrucht van een oosterse boom
  2. (voeding) hoestdropje
44 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[4]