• ju·daï·ca, ju·da·ica
enkelvoud meervoud
naamwoord judaïca
verkleinwoord

de judaïcamv

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) niet-Hebreeuwse boeken over het jodendom
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) joodse (kunst)voorwerpen
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) studie van joodse cultuur en geschiedenis
  • De editie 1996 van het Groene Boekje vermeldde per abuis de schrijfwijze "judaica" zonder trema.
36 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[2]