• jong·maat·je
enkelvoud meervoud
naamwoord jongmaatje jongmaatjes
verkleinwoord

het jongmaatjeo [1]

  1. jeugdig hulpje; jongste bediende
     Jaap werd een 'jongmaatje' en kon met de andere jongens dikwijls meer dan twee en 'n halve pagina per dag zetten, behalve bij geschrevene copie, omdat je dan moest dènken.[2]