• jon·gens·ge·zicht
enkelvoud meervoud
naamwoord jongensgezicht jongensgezichten
verkleinwoord jongensgezichtje jongensgezichtjes

het jongensgezichto [1]

  1. het gelaat van een jonge man
     Boven de gouden kraag is zijn fijnbesneden jongensgezicht rood van opwinding, het blonde haar, dat hij naar de mode van de dag in korte krullen draagt, kleeft tegen zijn hoge voorhoofd; hij is buiten adem en het is te zien dat hij met grote snelheid gereden heeft.[2]
     " Moreau heeft weer zijn stoute-jongensgezicht en zijn vrouw giechelt weer als een schoolmeisje.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723