• joe·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
joepen
joepte
gejoept
zwak -t volledig

joepen

  1. inergatief springen, wippen
    • Waar sommige mannen blind hun jongeheer achterna '''joepen''', volgen veel vrouwen het geld.[1] 
  2. zaklopen
  3. stelen, jatten
    • Enige weken geleden werd mijn fiets gejoept. 
  4. (pejoratief) vrijen, neuken
    • De goudvissen die joepten er hier maar op los, en heel mijne put zat vol goudvis.[2] 
enkelvoud meervoud
naamwoord - joepen
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

joepen mv

  1. (pejoratief) borsten, tieten

de joepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord joepen
28 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[3]