joepen
- joe·pen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
joepen |
joepte |
gejoept |
zwak -t | volledig |
joepen
- inergatief springen, wippen
- Waar sommige mannen blind hun jongeheer achterna '''joepen''', volgen veel vrouwen het geld.[1]
- zaklopen
- stelen, jatten
- Enige weken geleden werd mijn fiets gejoept.
- (pejoratief) vrijen, neuken
- De goudvissen die joepten er hier maar op los, en heel mijne put zat vol goudvis.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | joepen |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
joepen mv
de joepen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord joepen
- Het woord joepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "joepen" herkend door:
28 % | van de Nederlanders; |
18 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ geld maakt blind, Column X 19 okt 2008
- ↑ koivrienden.be 17 mrt 2008
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be