• jo·de·len
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘manier van zingen bij de alpenbewoners’ voor het eerst aangetroffen in 1890 [1]
  • Afgeleid van het Duitse jodeln
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jodelen
/ˈjodələ(n)/
jodelde
/ˈjodəldə/
gejodeld
/ɣəˈjodəlt/
zwak -d volledig

jodelen

  1. inergatief zingen met een snelle wisseling van buikstem naar kopstem
    • Er zijn speciale cursussen om te leren jodelen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]