jevama
- je·va·ma
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jevama | jevamot |
verkleinwoord |
- (Jiddisch-Hebreeuws) schoonzuster, in het bijzonder: weduwe van kinderloos gestorven man, nu gehuwd met diens broer
- Het woord 'jevama' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.