• jeug·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord jeugdigheid jeugdigheden
verkleinwoord

de jeugdigheidv

  1. iets dat de eigenschappen van de jeugd heeft
     Door in te zoomen kwam haar gezicht dichterbij. Misschien ging er wel kracht schuil achter die opgewekte jeugdigheid.[2]
     "Deze ploeg heeft de klasse en jeugdigheid die passen bij de grootse traditie van de club."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Main, Sarah
    “Huis van eb en vloed” (2015), A.W. Bruna Uitgevers  , ISBN 9789044974515
  3.   Weblink bron “Ochtendkranten euforisch over Ajax: 'Absurd en magnifiek tegelijk'” (01-05-2019), NOS