jetskiën
  • jet·ski·ën

jetskiën

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jetskiën
jetskiede
gejetskied
zwak -d volledig
  1. inergatief (sport) zich over het water voortbewegen met een soort waterscooter
    • Deze vaarregels gelden de gehele periode ook voor recreatievaartuigen in het evenementengebied van Sail. Verder is roeien, zeilen en jetskiën hier verboden. Volgens een woordvoerder van het KLPD handhaaft de waterpolitie op onder meer alcohol, snelheid, instabiele vaartuigen en verlichting. „Zorg dat je op het water ook een Bob hebt, een schipper mag een alcoholpromillage hebben van 0,8”, aldus de zegsman.[2] 
    • David Lyons heeft een opmerkelijk tafereeltje vastgelegd in het noordoosten van Nieuw-Zeeland. Terwijl hij rustig aan het jetskiën was, verzamelde zich een groepje spelende orka's om hem heen.[3] 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]