• jae·ger
  • eponiem, naar de 19e-eeuwse Duitse arts G. Jäger   die in zijn boek uit 1880 Die Normalkleidung als Gesundheitsschutz pleitte voor het gebruik van wol in op de huid gedragen weefsels; in de betekenis van ‘wollen weefsel voor ondergoed’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1899 [1] [2] [3]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord jaeger -
verkleinwoord -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord jaeger -
verkleinwoord jaegertje jaegertjes

het jaegero

  1. grof wollen weefsel voor onderkleding
     De gore lange jaeger onderbroeken die Waardenberg & De Jong aantrekken, is kleding van een voorbije generatie en die vinden we belachelijk.[4]
  2. (kleding) onderkleding van die stof
     Erik trok zijn jaeger omlaag en zijn toog omhoog, (…)[5]
35 % van de Nederlanders;
8 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. jaeger op website: Etymologiebank.nl
  3. "jaeger" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4.   Weblink bron
    Ton Offerman
    Gesprek op een woensdag : Het engagement van een cabaretvoorstelling in: Bzzlletin., jrg. 24 nr. 221/222 (december 1994/januari 1995), BZZTôH, Den Haag, ISBN 9055011509, p. 79
  5.   Weblink bron “Dagboek van een herdershond.”, 2de druk (2003; 1e druk 1984), ISBN 902253863X, p. 139
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be