• in·za·gen

inzagen [1]

  1. overgankelijk met een zaag een snee of kerf (in hout) maken
vervoeging van
inzien

inzagen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van inzien
    • ...dat wij inzagen. 
    • ...dat jullie inzagen. 
    • ...dat zij inzagen. 

deinzagenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord inzage
90 %van de Nederlanders;
81 %van de Vlamingen.[2]