inzagen
- Geluid: inzagen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɪnzaɣə(n) / (3 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈɪnzaχə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈɪnzaɣə(n)/
- in·za·gen
- samenstelling van in bw en zagen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inzagen |
zaagde in |
ingezaagd |
zwak -d | volledig |
inzagen [1]
- overgankelijk met een zaag een snee of kerf (in hout) maken
vervoeging van |
---|
inzien |
inzagen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van inzien
- ...dat wij inzagen.
- ...dat jullie inzagen.
- ...dat zij inzagen.
- ...dat wij inzagen.
de inzagen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord inzage
- Het woord inzagen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inzagen" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be